Methoden zoals de GIRFEC  of  Kansencirkel zijn gevaarlijk!

Een brief aan het Nederlands Jeugd-instituut d.d. 15-10-2019:

 

Elk risicotoetsmodel kent beslissingsmomenten. - Waar onenigheid ontstaat tussen ouders of anderen die bij de beslissing betrokken zijn, wordt in Nederland te vaak prevalerend kinderrecht IVRK24 lid 1 ‘vergeten’; het is in Nederland het niveau van jeugdzorg (van wijkteam tot en met de G.I.) dat als die ‘anderen’ betrokken wordt.

 

Al decennia zijn er klachten over de insinuatieve methodes die kenmerk zijn van de jeugdzorgmentaliteit.  Artikelen over twijfels  tot onderzoeksrapporten van commissies zijn gepubliceerd met de wens dat er beter moet worden gemeten en men zich meer en herkenbaar aan feiten moet houden in dit domein.

 

In Kroniek van het personen- en familierecht schrijft prof.dr. Caroline Forder  (NJB, afl. 35, pag. 2572 e.v., 14-10-2016): “Kinderbeschermingsinstanties en jeugdrechters zijn gehouden tot naleving van de criteria die uit de rechtspraak van het EHRM (Europees Hof v.d. Rechten v.d. Mens) voortvloeien.

Dit zou belangrijk moeten zijn omdat jeugdrechters niet als rechters vastzitten aan de hand van een vast omlijnd toetsingsmodel ((Bron: R. Feiner, ‘Wie toetst de rechten van broers en zussen op samenplaatsing?’, NJB 2015/2172, afl.43, p.3014-3019, p.3018 m.n.)). …”

 

Jeugdrechters, civiel in familierecht, werken met  vrije tot zeer vrije rechtsvinding.   Te vaak ontbreekt in eerste aanleg de toetsing aan EHRM-arresten en  LJN BD1113  (ook, bevestigend, in CRvB:2017:1477).   Er staat een knipperlicht volgens mr. G.J. Wiarda bij vrije rechtsvinding, die te vaak wordt genegeerd, onder het cliché: “wij geloven de professional”.

 

Er zijn wel richtlijnen voor rechters, doch ouders moeten daarvoor te vaak in hoger beroep om aan deze rechtsvinding te doen, en die tijd kan fataal zijn voor het jeugdzorgkind.  {Ouders moeten de taal van justitiële jeugdzorg leren om geen speelbal te worden}.

 

Prof.dr. Ido Wijers noemt dat uit EVRM artikel 8 volgt dat de rechter bij het nemen van een kinderbeschermingsmaatregel steeds dient na te gaan: a. of er voldoende {diagnostisch gemeten} aanleiding is voor de ingreep; {Een chirurgische operatie laat men ook niet over aan sociaal werksters en de contra-indicaties die de recente wetenschap waaronder Gresser ons gaf bevestigen die noodzaak}; en b. of er {diagnostisch} onderzoek is gedaan naar de impact van het ingrijpen op het gezin; en c. of er onderzoek is gedaan naar {diagnostischer of therapeutischer} alternatieven. In proportionaliteit en professionaliteit. -{Daarbij hoort ook of ouders vooraf de juiste brede voorlichting hebben verkregen en een keuze mochten kenbaar maken}. Herkenbaar in CRvB:2017:1477

 

Een methode waarbij jeugdzorg betrokken is, geeft risico’s, zoals de wetenschappelijke contra-indicaties (zoals verzameld op ‘jeugdzorgwetenschap’) alsook het gokkend negeren (door insinuatief bespelen van kinderrechters door de jeugdzorg, met het gebrek aan feitenonderzoek) van arresten.  

 

Bij de veroordeling van de GIRFEC-methode door het Supreme Court van Groot Brittannië (28 July 2016) kwamen vele arresten in de argumentatie aan bod.

 

Schotland heeft - sinds 2016 - na drie jaren onderzoek uiteindelijk (2019) de conclusie getrokken dat de GIRFEC-methode niet anders kan worden ingevoerd dan dat ouders met voorlichting er mee moeten instemmen, dus per case.

Ook daar kunnen ouders in de voorlichting misleid worden.

 

Als  voorbeeld  geven we een digitale, soms wat kromme, vertaling uit de argumentatie:

94.  De vierde vraag is of de impact van de inbreuk op de rechten onevenredig kan zijn aan het waarschijnlijke voordeel van de betwiste maatregel.   Dit vereist dat in bepaalde gevallen de werking van deel 4 van de {Schotse} wet wordt overwogen, omdat niet kan worden gezegd dat de werking ervan noodzakelijkerwijs in alle gevallen tot onevenredige storingen zal leiden.   In dat opzicht, de functies van de Staatsvoogd (‘Named Person’) om advies, informatie en ondersteuning te geven (artikel 19, lid 5, onder a) en i) om het kind, de jongere of de ouder te helpen toegang te krijgen tot een dienst of ondersteuning (artikel 19, lid 5) (a) (ii)) is, zoals gezegd, minder waarschijnlijk aanleiding tot onevenredigheid in een bepaald geval.   Het verlenen van toegang tot diensten {NL: IVRK art. 24 lid 1 bestaat al} zou kunnen inhouden dat een kinderplan wordt opgesteld onder deel 5 van de wet, maar dat houdt geen dwang in.   De wet wijzigt de wettelijke criteria van verplichte maatregelen met betrekking tot kinderen en jongeren niet.   Daarom vereisen de criteria voor het geven van een beoordelingsbevel voor een kind in sectie 36 (2) of een bevel voor kinderbescherming in de artikelen 38 en 39 van de Children's Hearings (Scotland) Act 2011 (kort gezegd) redelijke gronden om te vermoeden dat het kind waarschijnlijk lijdt aanzienlijke schade.   De lange lijst van gronden waarop een kind mag komen voor de hoorzitting van een kind met het oog op het geven van een dwangbevel (waaronder het kind mee naar huis nemen) in artikel 67 van die wet, blijft gericht op het risico van kind of zijn eigen wangedrag. {Er zijn in de Schotse SHANARRI-lijst zoveel risico’s opgenomen dat elk kind wel onder enige daarvan valt en dus, naar Nederland vertaald, zonder codificatie met jeugdzorg in de beslissingsfase een jeugdzorgkind kan worden, zonder toetsing aan genoemde wetenschap en arresten. – TjS}.

 

95. Niettemin moet er een risico zijn dat ouders in een individueel geval de indruk krijgen dat ze het advies of de diensten moeten accepteren die ze worden aangeboden, met name in het kader van het plan van een kind voor gerichte interventie op grond van deel 5; en verder, dat hun verzuim om mee te werken aan een dergelijk plan zal worden beschouwd als bewijs van een risico op schade.{Chantage-invloed, kristallen-bol-effect.}   Een bewering van een dergelijke dwang, hetzij expliciet of impliciet, en een beoordeling van niet-medewerking als bewijs van een dergelijk risico zou wel eens een inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven kunnen vormen, hetgeen een rechtvaardiging krachtens artikel 8, lid 2, vereist.    Gezien de zeer brede reikwijdte van het concept 'welzijn' en de SHANARRI-factoren, kan dit moeilijk zijn.    Daarom moet aandacht worden besteed aan het vrijwillige karakter van de adviezen, informatie, ondersteuning en hulp die worden aangeboden onder sectie 19 (5) (a) (i) en (ii) en de Leidraad moet dit duidelijk maken. 

 

96. De functie, in sectie 19 (5) (a) (iii), van het bespreken of opvoeden van een kwestie over een kind of jongere met een dienstverlener of relevante autoriteit, omvat het vrijgeven van informatie.   Dat en de bepalingen voor het delen van informatie in de artikelen 23, 26 en 27 werpen moeilijke vraagstukken van evenredigheid op in bijzondere gevallen waarin de informatiehouder bij het overwegen of de informatie moet worden verstrekt (artikel 26, lid 2, onder b) en (4) (b)) of om informatie te verstrekken op grond van artikel 26 (8), zal zorgvuldig moeten overwegen of de specifieke omstandigheden de openbaarmaking van de specifieke informatie rechtvaardigen.   Naar onze mening kan, gezien deze rol van informatiehouder, niet worden gezegd dat de werking van de taken en bevoegdheden voor het delen van informatie met betrekking tot een van de functies van de staatsvoogd noodzakelijkerwijs neerkomt op een onevenredige inbreuk op de rechten van artikel 8.   Maar voor het probleem met betrekking tot de eis dat de wet "in overeenstemming met de wet" moet zijn (paragrafen 79-85 hierboven)*, zijn wij van mening dat de wet zou kunnen worden uitgevoerd op een manier die verenigbaar is met de rechten van het verdrag. 

 

97. Maar de taak van de informatiehouder is ontmoedigend omdat de wet niet de factoren behandelt die in aanmerking moeten worden genomen bij een beoordeling van de evenredigheid en de RDSG hierover uitvoerig advies geeft.    De bepalingen van de wet lijken te wijzen op een meer {slappe} ontspannen benadering van openbaarmaking dan verenigbaar is met artikel 8.    Paragraaf 26 (1) en (3) verplichten de informatiehouder om informatie te verstrekken die voldoet aan de criteria in de paragrafen (2) en (4).    Die criteria omvatten een beoordeling of de informatie waarschijnlijk relevant is voor de uitoefening van functies die het welzijn van het kind of de jongere kunnen beïnvloeden.   Op zijn beurt omvat de beoordeling van dat welzijn onder sectie 96, zoals uitgelegd door de RDSG, het gebruik van zeer brede criteria die het uitwisselen van informatie door een breed scala van openbare instanties (zie paragraaf 5 hierboven) en ook kunnen veroorzaken. Het initiëren van indringende onderzoeken naar het welzijn van een kind.   Naar onze mening vormen de criteria in artikel 23 (3), 26 (2) en 26 (4) op zichzelf een te lage drempel voor openbaarmaking (zoals uitgelegd in par. 56 hierboven) en voor het afdwingen van geheimhoudingsverplichtingen in relatie tot voor gevoelige persoonlijke informatie. 

 

98. Op grond van artikel 23 (4) en 26 (5) is de informatiehouder {die geen diagnosticus hoeft te zijn}, wanneer hij beslist of informatie moet worden verstrekt op grond van artikel 23 (2) en 26 (1) of (3), verplicht voor zover redelijkerwijs mogelijk is om vaststellen en rekening houden met de opvattingen van het kind of de jonge persoon.    Maar die bepalingen vereisen geen toestemming van die persoon, of vereisen dat er geen goede reden is om afstand te doen van haar toestemming, voordat zeer persoonlijke informatie, in vertrouwen gegeven, wordt gedeeld. {Strijdt ook met AVG}.   Verder is de informatiehouder niet verplicht om de opvattingen van het kind of de jongere of haar ouders te achterhalen bij het uitoefenen van een discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 26, lid 8, waarin wordt getoetst of de verstrekking van de informatie wordt beschouwd als "Noodzakelijk of nuttig" voor de uitoefening van een van de staatsvoogdfuncties.    Bij de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 26, lid 8, zou dus de verplichting tot geheimhouding kunnen worden opgeheven zonder enige verplichting om zelfs het kind, de jongere of de ouder te raadplegen.    De RDSG (in paragrafen 4.1.28 en 10.7.4) presenteert dergelijk overleg als goede praktijk, maar het is niet verplicht, zelfs niet op een gekwalificeerde basis.   Verder is er geen bepaling die zelfs een gekwalificeerde eis oplegt dat het kind of de jongere of haar ouders worden gewaarschuwd dat vertrouwelijke informatie mag worden bekendgemaakt of op de hoogte kan worden gebracht nadat de gebeurtenis is gedeeld.  

 

99. In veel omstandigheden wordt de beoogde geheimhouding van de wet mogelijk niet bereikt.    In onze bespreking van gereserveerde zaken (punten 27 tot en met 66 hierboven) hebben we aangetoond dat, vanwege de bepalingen van artikel 23 (7) en 26 (11), de gegevensbeschermingsautoriteit {NL: A.P.} en de richtlijn {AVG} aanzienlijke beperkingen opleggen aan het vermogen van de overheid bij de uitvoering van hun plichten onder artikel 23 (2), 26 (1) en (3) om informatie te delen die “gevoelige persoonlijke gegevens” is, zoals informatie over de gezondheid of het seksuele leven van een persoon, zonder de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.    We hebben aangetoond dat, om dezelfde redenen, de bevoegdheid onder sectie 26 (8) om informatie te delen onderworpen blijft aan alle beperkingen van de gegevensbeschermingsautoriteit tegen openbaarmaking, waardoor normaal gesproken toestemming van de betrokkene vereist is, ook met betrekking tot niet-gevoelige persoonlijke gegevens.   Zo worden sommige zorgen van rekwiranten en interveniënten met betrekking tot de criteria voor het delen van informatie, met een juiste interpretatie van de wetgeving, aangegrepen door de voortgezette werking van de gegevensbeschermingsautoriteit en de richtlijn, die in veel gevallen de toestemming van de betrokkene nopen voor het delen van de informatie.  

 

100. Desalniettemin kan er informatie zijn die geen "gevoelige persoonlijke gegevens" is die niettemin vertrouwelijk is.   Zelfs met de beperkingen van de gegevensbeschermingsautoriteit wijst de wet niet op een billijk evenwicht  met betrekking tot de openbaarmaking van dergelijke vertrouwelijke informatie bij de uitvoering van taken op grond van artikel 23 (2), 26 (1) en 26 (3).   De centrale problemen zijn: het ontbreken van een vereiste om toestemming van het kind, de jongere of zijn of haar ouders voor de openbaarmaking te verkrijgen, het ontbreken van een vereiste om hen te informeren over de mogelijkheid van een dergelijke openbaarmaking op het moment dat de informatie verkregen van hen, en het ontbreken van enige verplichting om hen te informeren over dergelijke openbaarmaking nadat deze heeft plaatsgevonden.   Dergelijke vereisten kunnen natuurlijk niet absoluut zijn: er kunnen redelijke uitzonderingen worden gemaakt wanneer het kind bijvoorbeeld geen toestemming kan geven, of de omstandigheden zodanig zijn dat het ongepast zou zijn om de toestemming van de ouders te vragen, of de beste belangen kunnen worden geschaad.   Maar zonder dergelijke waarborgen is het opheffen van vertrouwelijkheid waarschijnlijk vaak onevenredig.  

 

101. Om het risico van onevenredige interferenties te verminderen, is er behoefte aan richtsnoeren voor de informatiehouder bij de beoordeling van de evenredigheid bij het overwegen of informatie moet worden verstrekt.   Er is met name behoefte aan richtsnoeren over (a) de omstandigheden waarin toestemming moet worden verkregen, (b) de omstandigheden waarin van deze toestemming kan worden afgezien en (c) of, indien geen toestemming wordt verkregen, de getroffen partijen móéten worden geïnformeerd over de openbaarmaking, hetzij vóór of nadat deze heeft plaatsgevonden.   Ook relevant is of de ontvanger van de informatie voldoende waarborgen biedt om misbruik te voorkomen: MS / Zweden (1997) 28 EHRR 313 {EHRM!}.   Verder, als de leidraad als "wet" moet functioneren voor de doeleinden van artikel 8, moet de informatiehouder  worden verplicht om meer te doen dan er alleen maar naar te kijken.     Etc.     ...

 

Noot verwijst terug naar voorgaande argumenten zodat het een ingewikkelde materie blijkt, met arresten:

 

*: 79. Om "in overeenstemming met de wet" te zijn op grond van artikel 8, lid 2, moet de maatregel niet alleen een basis hebben in het nationale recht - die hij heeft in de bepalingen van de wet van het Schotse parlement - maar ook toegankelijk zijn voor de betrokken persoon en voorzienbaar wat betreft de gevolgen ervan.   Deze kwalitatieve vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid hebben twee elementen.   Ten eerste moet een regel met voldoende nauwkeurigheid worden geformuleerd om elke persoon - indien nodig met passend advies - in staat te stellen zijn of haar gedrag te reguleren: Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk (1979) 2 EHRR 245, para 49; Gillan / Verenigd Koninkrijk (2010) 50 EHRR 1105, punt 76.   Ten tweede moet het voldoende nauwkeurig zijn om rechtsbescherming tegen willekeur te bieden:   “Het moet een zekere mate van rechtsbescherming bieden tegen willekeurige inmengingen door overheidsinstanties met de door het verdrag gewaarborgde rechten.   In aangelegenheden die de grondrechten beïnvloeden, zou het in strijd zijn met de rechtsstaat ... dat een aan de uitvoerende macht verleende wettelijke vrijheid wordt uitgedrukt in een onbelemmerde bevoegdheid. Bijgevolg moet de wet met voldoende duidelijkheid de reikwijdte van elke aan de bevoegde autoriteiten verleende discretionaire bevoegdheid en de wijze van uitoefening ervan aangeven. Het vereiste precisieniveau van de nationale wetgeving - die hoe dan ook niet in alle gevallen kan voorzien - hangt in belangrijke mate af van de inhoud van het instrument in kwestie, het gebied waarvoor het is bedoeld en het aantal en de status van degenen voor wie het wordt gebruikt/ wordt aangesproken. ”Gillan tegen Verenigd Koninkrijk, paragraaf 77; Peruzzo tegen Duitsland (2013) 57 EHRR SE 17, para 35.  

 

80. Onlangs heeft deze rechtbank (Supreme Court) in R (T) / Chief Constable van Greater Manchester Police [2015] AC 49 uitgelegd dat de verplichting om bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging vereist dat er waarborgen zijn die de evenredigheid van de interferentie om adequaat te worden onderzocht.    Dit is een kwestie van de rechtsstaat en geen kwestie van nationale beoordelingsmarge. 

 

81. Bij de beslissing of er voldoende voorzienbaarheid is om een persoon in staat te stellen zijn of haar gedrag te reguleren en voldoende waarborgen tegen willekeurige inmenging in grondrechten, kan de rechtbank niet alleen kijken naar formele wetgeving, maar ook naar gepubliceerde officiële richtlijnen en gedragscodes:  Zilver tegen Verenigd Koninkrijk (1983) 5 EHRR 347 (punten 88-90); Gillan tegen Verenigd Koninkrijk (punten 35, 36 en 78) en MM tegen Verenigd Koninkrijk (aanvraag nr. 24029/07).   In R (Roberts) tegen Comr of Police of the Metropolis [2015] UKSC 79; [2016] 1 WLR 210 - deze rechtbank heeft rekening gehouden met beperkingen van de bevoegdheid van de politie om te stoppen en niet alleen te zoeken naar de grenzen van die bevoegdheid in sectie 60 van de Criminal Justice and Public Order Act 1994 en de wettelijke bescherming die door beide sectie wordt geboden 6 van de Human Rights Act 1998 en de Equality Act 2010, maar ook de vereisten van de standaard operationele procedures van de Metropolitan Police. Dat wettelijke document, dat werd gepubliceerd op de website van de Metropolitan Police, regelde de autorisatie van stop and search, de operatie en ook de individuele ontmoeting tussen een politieagent en een burger op straat.    Met betrekking tot de oefening op de straat van het inperken en zoekkracht gaf het niet alleen officieren gedetailleerde instructies, die werden ontworpen om hun evenredig gebruik van die macht te verzekeren, maar vereiste ook dat ze aan de persoon die moest worden gezocht de reden moesten uitleggen voor de zoekopdracht, om die reden schriftelijk vast te leggen en een kopie van dat schriftelijke dossier ter beschikking te stellen van de betrokken persoon.   Deze boden voldoende waarborgen om de rechtbanken in staat te stellen de  evenredigheid van elke inmenging in grondrechten:  zie het oordeel van Lady Hale en Lord Reed in paragrafen 43-48.  

 

82. Dus bij de beoordeling of deel 4 van de wet van 2014 “in overeenstemming met de wet” is, is deze rechtbank verzocht niet alleen rekening te houden met de voorwaarden van de wet, maar ook, proleptisch, met de RDSG, die we in paragrafen hebben besproken 18 tot 25 hierboven. Zoals we hebben aangegeven (in paragraaf 18 hierboven), is de RDSG gericht aan specifieke overheidsinstanties, die op grond van artikel 28 (1) van de wet verplicht zijn om er 'rekening mee te houden'. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de standaard operationele procedures van de Metropolitan Police die we hebben genoemd, is er geen verplichting om de richtlijnen op te volgen. De RDSG geeft zeer weinig richtlijnen met betrekking tot de vereisten van de DPA of artikel 8 van het EVRM, maar voorziet dat er afzonderlijk oefenmateriaal beschikbaar zal zijn voor beoefenaars. 

 

83. Etc.


Zo blijkt de Engelse veroordeling van de GIRFEC-methode een puzzel van heen- en weer-verwijzingen! Maar ook met arresten EHRM die dus onderdelen van de GIRFEC-methode tegenspreken.

 

Dit gaat boven vooral over de privacy, dat in Nederland al aangetast is door het feestje van de inspectie waarin afgesproken is met onderling overleg de grenzen van privacy te mogen overtreden; daar zaten de staatssecretarissen M. van Rijn (VWS) en F. Teeven (Just.), en kinderrechter J. Calkoen, en beleidsmakers bij. 

 

En waar de jeugdzorgketen ook al IVRK24 lid 1 mijdt en ouders die er een beroep op doen als 'tegenwerkend' neerzet (ondanks dat het hun legale plicht is in BW1:247) bij de goedgelovige rechter, is er geen sprake van kinderrecht en ‘equality of arms 

 

Analyses over de twijfelachtige eer die de jeugdzorg in de loopt der decennia op zich heeft geladen, worden bij het feitenonderzoek met deskundigen en ouder(organisatie)s genegeerd. Het Actieplan Verbeterd Feitenonderzoek is uiteindelijk door de jeugdbeschermingsketen zelf geschreven met weer de al decennia gehoorde belofte de mentale cultuur in de jeugdzorg, met groot personeelsverloop, te verbeteren; een belofte die niets waard bleek.

 

Het is terecht dat ouders en onafhankelijke deskundige hun hart vasthouden.

 

Wij verzoeken het min of meer wetenschappelijke NJi, dat de jeugdzorg van onderbouwing voorziet, om ook de verstrekte contra-indicatieve wetenschap mee te nemen, en de uitwerking van de Kansencirkel in Nederland eerst te toetsen aan de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.  

 

Concrete codificatie in wetgeving is noodzaak om ‘jeugdzorg’ niet een vrijbrief te geven. 

 

Richtlijnen binnen de jeugdzorgketen bleken bij de jeugdzorgwerkers (t/m gezinsvoogdij) als grond om doktertje te spelen gebruikt te worden en niet volledig en naar bedoelen te worden opgevolgd door de jeugdzorgwerkers. Richtlijnen geven een vrijbrief. Dus de roep om codificatie met sanctionering inbegrepen heeft een geschiedenis, en is geen incidentele behoefte.  

 

Zo kan er te vaak (cijfers van drie op die vier die vals positief de jeugdzorg binnengehaald wordt of waar het kind niet de pàssende hulpverlening krijgt) schade ontstaan aan kind en gezin. Ondanks alle goede bedoelingen van de welwillenden die er zijn, moet er rekening gehouden worden met jeugdzorgwerkers die fouten maken.

 

Prof.dr. N.W. Slot, "909 zorgen", 2002, Pieter van Vollenhoven, Onderzoeksraad voor de Veiligheid ("deskundigheid vergroten"), kinderombudsman Marc Dullaert, "Is de zorg gegrond?", 2013, zijn enige voorbeelden dat er fouten gemaakt worden in dit sociaal maar regelmatig dwingend tot zelfs chanterend domein.  

 

De brief met wetenschap aan gemeenten, G.I.'s, RvdK en AMHK met wetenschap die meegewogen zou moeten worden, wordt genegeerd, òf de hypocognitie  in het sociaal domein is te groot. 

Moeten we daar onze kinderen aan toevertrouwen?  

 

In 2010 schreef een  rechter/raadsheer mr. Van Teeffelen  in juridisch maandblad FJR 2010/92 ook al diens bedenkingen over de rapportages vanuit de jeugdbeschermingsketen.

 

Ik hoop op gewetenswerking in dit beleidsveld, ondanks alle decennia-durende negatie.

 

Met vriendelijke groet,        TjS..

 

Aan NJi, 15-10-2019. En ook naar anderen.

Ouders mogen ook dit copiëren en ook naar hun 'anderen' sturen, zoals beleidsmakers, gemeenten met hulpplicht naar IVRK24 lid 1, rechters e.d.!